Bed, bad, brood en broodmes
Woest geschreeuw verstoorde plotseling een vreedzame namiddag in het pittoreske Graz. Als een achterdochtige bejaarde tuurde ik, behoedzaam opgesteld achter het gordijn, met samengeknepen ogen door het raam naar beneden. Mijn argwaan was gegrond. Recht voor mij op de stoep vond namelijk een barbaars schouwspel plaats zoals men dat kent uit kalifaten en islamitische republieken. Een tiental heerschappen uit vermoedelijk de omgeving van Pakistan en Afghanistan gingen elkaar te lijf. Een van hen zwaaide zelfs met een broodmes.
Met dezelfde onstuimigheid waarmee zij in de landen van herkomst hun welbekende lynchpartijen in de openbare ruimte ten tonele voeren, bewoog de woeste meute zich roekeloos voort over de drukke verkeersweg parallel gelegen aan de stoep. Auto’s kwamen met piepende banden tot stilstand, toeters schalden, omstanders panikeerden. Maar geen enkel civiel noodsignaal kon de vechtjassen tot bezinning manen. Gelijk een tornado die alles op zijn pad verwoest, ging de hondsdolle bende voor niets of niemand uit de weg.
De gevel van het vluchtelingenhuis waarop mijn appartement uitzicht biedt, vormde de achtergrond van de slotakte van het grimmige spektakelstuk dat nog luttele seconden voortduurde, tot het moment aanbrak waarop een loeiende sirene het vluchtinstinct van de knokkende primaten eindelijk aanwakkerde.
Toen de rust op straat wederkeerde, zag ik buurtbewoners nog wat napraten over het bizarre voorval. Het was alsof ik naar een stomme film keek; uit hun lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen sprak grote afschuw en verontwaardiging, maar hun stemmen kon ik niet horen. ‘De allegorie van de ongehoorde stem van de straat,’ verzuchtte ik, denkend aan de politieke elites die de ontwrichtende maatschappelijke gevolgen van de massa-immigratie botweg negeren en vanuit hun veilige villawijken solidariteit met vluchtelingen prediken, zelfs wanneer de vluchtelingen de uitgestoken hand met haat en verderf beantwoorden.
Ik bracht de vitrages weer in de plooi, ging weg bij het raam en plofte neer in m’n stoel. Neerslachtig staarde ik voor me uit, overmand door een diepe gelatenheid. Mijn hele omgeving leek van weemoed doordrongen. Wanneer de ondergang onafwendbaar is, breekt de wil tot verzet. Ineens wist ik het zeker: de ondergang van Europa is ophanden. ‘Laten we hen bed, bad en brood geven, en een broodmes toe, waarmee zij het hart van Europa kunnen doorklieven,’ fluisterde een sarcastische stem in mij toen met het vallen van de avond de duisternis haar opmars maakte.