De wandeling
Met haar linkerhand kneep de vrouw in de rem van haar rollator. De vingers van haar rechterhand vouwden zich om het leren hondenriempje, alsof ze bang was dat de man, die haar plots de weg versperde, er met haar hondje vandoor zou gaan. Vanaf de overkant van de straat volgde ik haar bewegingen. Lichtjes tilde ze haar hoofd op en keek jou onderzoekend aan. ‘Nou, uh…,’ antwoordde ze. ‘De familie van nummer…’ Tijd om in haar geheugen te graven kreeg ze van jou niet. ‘Kent u anders de familie huppeldepup nog?,’ vuurde je op haar af. ‘Met hun kinderen zus en zo speelde ik vroeger.’ Ik zag de vrouw haar wenkbrauwen fronsen. ‘Huppeldepup… huppeldepup…’ ‘Nee,’ hoorde ik haar zeggen. Die mensen waren al verhuisd toen zij veertig jaar geleden haar huisje aan het kanaal betrok. Zus en zo kenden ze ook niet. ‘Fijn wonen is het hier, toch?,’ concludeerde je. ‘O, zeker,’ antwoordde de vrouw. ‘Ik ga hier nooit meer weg.’ Je stapte opzij, groette de vrouw en nam elke baksteen van jouw ouderlijk huis in je op. Ik stak de weg over en ging naast je staan. ‘Die tegels,’ zei je tegen mij, terwijl je naar het tuinpad wees, heeft mijn vader nog gelegd.’ Ik knikte en zocht naar sporen van een man die ik nooit heb gekend.
Vanaf jouw ouderlijk huis wandelden we langs het kanaal de velden in. Bij een slootje wees je vinger naar de oever. ‘Hier trok ik mijn hondje uit het water.’ En na een korte pauze zwiepte je vinger, als het stokje van een dirigent, door de lucht: ‘In die poel ving ik kikkervisjes, even verderop was een industrieterrein en deze velden waren van keuterboertjes.’ In mijn verbeelding zag ik een jongetje van een jaar of tien in korte broek die, gefascineerd door de natuur, op een zomerdag besloot om bioloog te worden.
We liepen verder en kwamen op een kruispunt van zandwegen. Je ogen schoten naar alle windrichtingen, op zoek naar aanknopingspunten. ‘Dit is anders,’ mompelde je. ‘Zo was het vroeger niet.’ Je blik bleef steken op een groepje ongure types dat rondhing bij een geparkeerde auto. Zonder iets te zeggen stapte jij op hen af. De leider van de groep, een dertiger met ontbloot bovenlichaam en omvangrijke bierbuik, trad naar voren. Daar stonden we: in een verlaten natuurgebiedje, niet ver van de snelweg. Ik hield m’n telefoon in de aanslag, klaar om 112 te bellen. Of het kwam door de drank, of doordat jij, zo veel jaren laten, nog steeds zijn taal sprak weet ik niet. Maar binnen vijf tellen accepteerde de leider je als één van hen. En met zijn bierflesje wees hij de juiste richting aan en wenste hij je een prettige middag. Met een triomfantelijke grijns onder je pretogen liep je me voorbij en leidde je ons naar het doel van de wandeling. Even later zaten we op een bankje aan de rand van het ven. Je ogen gleden over het wateroppervlak en je verzonk in gedachten. Jij dacht terug aan het stukje ongerepte natuur waar jij de zomers van je jeugd had doorgebracht. Toen het nog jouw privézwembad was en het leven zich voor je uitstrekte als een onmetelijke oceaan.
Op het bankje aan het ven dacht ik terug aan onze zomerse vakantiewandelingen in Frankrijk, Zuid-Duitsland en Zwitserland. Aan hoe jij ‘s ochtends al vroeg opstond om boodschappen te doen en bij de lokale bakker zoete broodjes voor onderweg kocht. Aan hoe blij jij werd van smalle steile bergpaadjes en van weidse vergezichten. Aan hoe jij soms een bloem of vlinder aanwees of hardop fantaseerde over minstrelen die honderden jaren geleden over hetzelfde paadje liepen. Ik zie je rode pet op je kale kruin boven je witte haren uitsteken, als een vuurtoren die ons door de bossen en velden leidde. Ik zie je gespierde bruine kuiten boven je adidasjes uitsteken. Jij liep niet op bergschoenen of op sportschoenen met demping. Alleen op platte adidasjes. De rest was troep. Ik hoor je nog mopperen over mensen die met de auto naar de bergtop reden. Even omhoog, een blikje cola erbij en van het uitzicht genieten. Dat deed jij niet. Jij dronk geen cola en reed geen auto. Jij wandelde omhoog. En wij wandelden mee.
‘Ik heb geen goed bericht voor jullie,’ zei je afgelopen Kerstmis. ‘Ik ben al moe als ik ‘s ochtends m’n kleren heb aangetrokken. Van het ontbijt zit ik een uur bij te komen.’ Je schudde je hoofd en zei: ‘Nee, zo kan ik niet verdergaan. Ik zie geen toekomst meer. De lasten zijn veel zwaarder dan de lusten. Er is al jaren geen goede muziek op radio en televisie. Fietsen en wandelen doe ik niet meer. Ik kom überhaupt niet meer buiten. De technologische veranderingen gaan te snel, ik houd ze niet meer bij. Ik voel me niet thuis in dit tijdperk.’ Bij die woorden gleed mijn blik over de wirwar aan schakelkastjes, kabels, pc’s en DVD-recorders, waarmee jij in de afgelopen twintig jaar al je lp’s, tapes en cassettebandjes digitaliseerde. Als een eenmansfabriek trok jij, op je eigen ingenieuze en eigenzinnige wijze, je analoge muziekverzameling het digitale tijdperk in. Windows XP kende je op je duimpje. Maar bij elke opvolger raakte jij meer en meer verward in onbekende menu’s, gelikte startschermen en vreemde iconen.
Wanneer de VPRO-gids op de mat belandde, struinde jij van élke dag de radio- en tv-kanalen af, altijd op zoek naar interessante programma’s die het opnemen waard waren. Jouw nieuwsgierigheid naar de wereld kende geen grenzen. Het schaartje met de spitse punt, dat ooit door jou gebruikt was om kikkers te villen, knipte grote gaten in de gids. De knipsels stopte je in de hoesjes, zodat je altijd kon opzoeken waarover de opname ging. ‘Ik heb ook nieuws,’ zei ik. ‘Maar dan leuk nieuws. Ik word vader.’ ‘Gefeliciteerd,’ zei je. ‘Dat is inderdaad leuk nieuws. Maar voor mij komt het te laat. Ik houd het niet lang meer vol.’ Er viel er een bedrukte stilte. ‘Heb je advies voor mij? Wat moet een aanstaande vader weten?’ Daar hoefde je niet lang over na te denken: ‘Hou van je vrouw,’ antwoordde je. ‘En wees een team. Dan gaat de rest vanzelf.’
Vanaf het bankje zag ik een spiegelglad en levenloos wateroppervlak met keurig aangeharkte oevers. Ik keek opzij en zag de tweestrijd in je gezicht. Het wás jouw ven, maar toch ook niet. Jouw ven had zijn wilde haren verloren, had een VT-Wonen interieur aangeschaft, had de muren beige geschilderd en had een woonspreuk van de Xenos boven de schouw gehangen. Dus je stond op en liep verder. Wij volgden jouw voetsporen door het mulle zand en, na een korte wandeling, streken neer op het terras van een dorpscafé. ‘Hier at mijn vader altijd zijn lunch,’ zei je tegen de kastelein, ‘misschien hebt u ‘m nog gekend.’ Bij het horen van opa’s naam, fronste de kastelein zijn wenkbrauwen. ‘Nee, dat zegt me niks,’ antwoordde hij. ‘Loop maar even mee naar binnen, dan vraag ik het aan m’n vader.’ De kastelein, ik schatte ‘m op een jaar of vijftig, gebaarde met zijn hand dat je hem moest volgen. Een kwartiertje later kwam je weer naar buiten en met een glimlach op je gezicht streek je neer achter je glas bier en verkondigde je: ‘Zijn vader heeft mijn vader nog gekend.’