Het plan

Het was woensdagavond. E. en ik zaten onder de sterren en de volle maan te midden van een bos op een overvolle tribune. In het gezelschap van mannen met baarden en vrouwen met lange losse haren zaten we geboeid te kijken en te luisteren naar de kleine man die het lichtpunt op een halfduister podium vormde. Hier in dit bos leek The Tallest Man On Earth een sluipende sater die ons bekoorde met de mooiste muziek die zijn ziel kon verzinnen.
Een aantal nummers ver in de set zong hij ‘The Wild Hunt‘ en over hoe hij zou vertrekken in de herfst. E. begon stilletjes te snikken. Ik wist waarom. Bijna een jaar geleden was ze op goed geluk vetrokken uit Canada naar Amsterdam met het boude plan er voorgoed te blijven, maar vandaag had ze toch een ticket terug moeten boeken. Eind september, zo rond de eerste herfstdag, zou ze op het vliegtuig stappen. Ze stamelde verslagen hoe treurig ze was dat het niet was gelukt en hoe ze dit alles zou gaan missen. Na maanden van allerlei pistes onderzoeken en veel overbodige administratie had ze het ten einde raad maar op een ingewikkeld zoveeljarenplan gegooid om ooit terug te kunnen keren. Het was moedig maar vermoeiend geweest. En hier zat ze nu in het aanschijn van haar vertrek. Ik gaf haar een knuffel en probeerde haar te troosten terwijl de kleine artiest onze droefheid suste met zijn bezwerend mooie magie.
Donderdagmiddag zat ik in een bus richting Haarlem. Het was prachtig weer en ik zou van daaruit verder naar het strand reizen. Ik zat achterin waar de stoeltjes dicht bij het plafond zitten. Door de felle zon en gebrekkige luchttoevoer werd het er snel erg benauwd. Wiebelend liep ik terug naar voren en zette me tegenover een man van een stuk in de zeventig. Ik signaleerde al gauw dat hij een gesprek wilde aanknopen. Over het geruis van de motor heen hoorde ik hem iets zeggen over niets meer herkennen, ooit in Amsterdam hebben gewoond en nu iets met Zeeland. Waarheen ik dan ging, wilde hij weten. Of ik daarheen ging om te verbranden, vroeg hij. Dat hij daarvoor geen bus hoefde te nemen, hij woonde immers tussen het strand en de bergen. Ik wist van geen bergen in Zeeland, dus vroeg hem of hij in Niéuw-Zeeland woonde. “Jaja,” zei hij, “sinds 1961. Dichtbij ‘Windy’ Wellington.” Geïntrigeerd vroeg ik naar zijn verhaal en hij vertelde hoe hij destijds voor het avontuur naar Nieuw-Zeeland was getrokken, daarna via Azië was afgezakt naar Zuid-Afrika, daar zijn vrouw had ontmoet, samen met haar terug naar Nieuw-Zeeland was gereisd om daar vier kinderen ter wereld te brengen en af en toe fietsend terug in Europa terug te vinden was. Dat hij nu zes weken lang had gefietst vanuit Warschau naar Amsterdam. Of hij dat dan helemaal alleen deed, vroeg ik hem bijna bezorgd. “Ja”, zei hij “mijn vrouw houdt niet zo van fietsen. Ik ga wel eens samen met haar op reis, maar dan ligt werkelijk alles op voorhand vast. Daar hou ik niet zo van. Je moet niet teveel plannen, want als je plant, kan het verkeerd gaan”. Dat zou ik E. gaan vertellen, maar ik plande niet wanneer.