Toekomst
Als glinsterende kristallen spatte de druppel op het blad uiteen. Het bladerdak verhulde grotendeels de avondlucht, maar waar het licht van de maan door de donkere wolken en druppende bladeren heen wist te komen wierp het een spookachtig licht op het tijdelijke onderkomen van Egbert. Al dagen zat hij op dezelfde plek, veel langer dan normaal, veel langer dan veilig. Sinds zij was vertrokken wist Egbert het niet meer. Als je toekomst in duigen valt lijkt er geen doel voor het heden, en Egbert zat vast in zijn web en kwam er niet meer uit. Alsof de de donkere wolken zijn gedachten weerspiegelden werd de regen heviger en heviger. Het was niet veilig hier.
Links en rechts deden grote druppels zijn onderkomen sneuvelen, maar Egbert bleef zitten. Radeloos. Waarom zou hij nog? Wat was hij, zonder zij? Morgen had geen zin als hij niet bij haar kon zijn, en hij was niet bij haar. Zij was vertrokken naar de stad, naar een beter leven, en hij was achtergebleven. Hij had zichzelf verteld dat het beter was, dat ze beiden gelukkiger zouden worden zo. Maar hier, kapotgeslagen in de regen, zag hij wat er van zijn geluk over was. Een toekomst zonder haar was geen toekomst, maar slechts het voortschrijden van de dagen. Zonder haar kon niet.
Toen het laatste stukje van zijn onderkomen instortte, stortte ook Egbert ten aarde. Dit was het dan. Terwijl hij omhoog keek naar de onverbiddelijke regen hoopte hij dat er bliksem uit de donderwolken zou schieten, en hij uit zijn lijden verlost zou zijn. Met dichtgeknepen ogen wachtte Egbert op de genadestoot. Maar minuten vervlogen, en de genadestoot kwam niet. Nee, de regen minderde, en toen Egbert zijn ogen opende scheen de maan door het bladerdak op hem, als een zaklamp uit de hemel. En daar, badend in het witte licht, voelde Egbert zijn zelfmedelijden vervagen. Alsof de maan zijn ziel kon zuiveren, maakten twijfel, angst en verdriet plaats voor vastberadenheid, moed en daadkracht. Dit is niet waar mijn verhaal eindigt. Dit is niet waar ik eindig. Dit is niet waar wij eindigen.
Ik wil haar terug.
Bladeren zoefden voorbij, de maneschijn als een wit canvas achter voorbijvliegende bomen. Hij ging naar haar toe. Zo hard als nu had Egbert nooit gerend, zo zeker als nu was hij nog nooit geweest. Hij ging naar haar toe. Terwijl het groen plaats maakte voor grijs, en zand verruild werd voor steen, bleef Egbert rennen. Hij kon niet meer, zijn benen schreeuwden het uit, zijn hele lichaam smeekte om opgeven, maar Egbert rende door. Niets zou hen nog scheiden.
Hij wist waar hij moest zijn. Hij wist waar ze was, en hij zou haar vinden. Aangekomen op haar plek begon Egbert te bouwen. Te bouwen zoals hij nog nooit had gebouwd, te weven zoals hij nog nooit had geweven. Hij zou haar weer zien, en als ze weer terugkwam zou hij klaar zijn voor haar. Uren bouwde Egbert, uren zwoegen, zweten en zuchten. Maar het was hem gelukt. Zijn bouwwerk was af, en als zij het zou zien zou ze bij hem terugkomen. Zouden ze het samen in de stad gaan maken. Vanaf hier, vanaf deze plek zou hun toekomst beginnen. Pas als haar gezicht om de hoek verschijnt slaat de twijfel toe. ‘Wil ze dit wel? Wat als ze boos is, schreeuwt, vloekt? Wat als ze me nooit meer wil zien, gaat huilen, gaat rennen? Wat als dit alles voor niets was, mijn hoop tevergeefs? Wat als …’
Haar glimlach doet zijn zorgen smelten als sneeuw voor de zon. Als ze naar hem toeloopt, over zilveren draden met het licht in haar haren, is alles weer goed. Ze zijn samen. De toekomst kan beginnen.
‘Wat een kutdag.’ Doorweekt tot op het bot, afgepeigerd, en hongerig loop ik de trap op. Even twijfel ik of ik nog een maaltijd in elkaar ga zetten, maar al snel verliest die gedachte het van de bestel-optie, zodat ik bij thuiskomst op de bank uiteen kan vallen. Als ik geeuwend de deur naar de overloop open hap ik vol een spinnenweb inclusief de twee inwoners van het onfortuinlijk geplaatste bouwwerk naar binnen. True Story. Sorry Egbert.