In de grot
George trekt zich dikwijls terug in zijn grot. Hij gaat er naartoe als de wereld buiten te druk wordt en loopt dan het liefst zo ver mogelijk naar binnen, tot de ingang niet groter is dan zijn duimnagel. Er dringt geen geluid naar binnen. Op Georges voetstappen en ademhaling na is het hier muisstil. Eenmaal op zijn vertrouwde plek volgt George dezelfde routine. Hij gaat tegen de muur zitten en streept met een dik wit stuk krijt op de steenmuur hoeveel dagen hij hier zit.
Het is fijn in deze grot. Niemand valt hem hier lastig en hij hoeft met niemand rekening te houden. Als het aan hem lag, kwam hij af en toe naar buiten, om zich dan weer snel terug te trekken op zijn eigen plek. Toen hij hier voor het eerst kwam kon hij met gemak maanden blijven, het zouden zomaar jaren kunnen zijn. Gewoon in zijn grot zitten.
Toch is er verandering op komst. De grot is perfect, de wereld buiten de grot begint George te verleiden. Buiten is de melancholie van de winter, de opbeurende lente, het neerslachtige van de herfst en het opgewekte van de zomer. Buiten komt de zon op, schitteren ontelbaar veel sterren in de oneindig diepe lucht, is er leven. Misschien, denkt George, moet hij zijn gewoonte aanpassen. Vaker naar buiten. Als hij er behoefte aan heeft, af en toe de grot in. George zal zijn gewoonte, die hij van kleins af aan volgt en koestert, moeten veranderen.
Hij weet dat hij hier niet aan zal ontkomen. Al is het buiten nog zo onvoorspelbaar en vol prikkels, en zal George moeten zich aanpassen aan wat er om hem heen gebeurt, hij moet ooit de grot achter zich laten. Met een diepe zucht zet George een nieuwe streep op de steenmuur en kijkt naar de uitgang. Nog één streepje. Dan gaat hij terug naar buiten.