Maakt kunst rotte tomaten zoet?

Netflix gaf recensiewebsite Rotten Tomatoes afgelopen week een flinke veeg uit de pan. Hun film Bright kreeg namelijk verschrikkelijke reviews van criticasters op de site. Dat terwijl de film volgens Netflix zeer succesvol is, een bewering die overigens gestaafd wordt door datzelfde Rotten Tomatoes. Daar is immers te vinden dat 89% van het gewone publiek de film hoog waardeert. Buiten het feit dat Bright ontegenzeggelijk in de categorie popcornvermaak valt, roept dit een interessante vraag op: zegt de waardering van het grote publiek iets over de kwaliteit van een kunstuiting?
Eigenlijk komt deze vraag al snel neer op een vergelijking tussen enorm verschillende kunstvormen. Want, kun je een film als Bright met dezelfde criteria bekijken als, zeg, The Godfather? Kun je de liedjes van Frans Duits vergelijken met de aria’s van Wolfgang Rihm? Er waren tijden dat we hier niet moeilijk over deden. Het ene zouden we dan lage cultuur noemen, en het andere hoge. En daar gelden andere kwaliteitsmaatstaven voor. Maar die verdeling wordt door velen als achterhaald beschouwd, als een ‘twintigste eeuwse oprisping van de Westerse beschaving’. Dit is ook duidelijk terug te zien in het Nederlandse debat over bijvoorbeeld culturele subsidies. Daarin wordt de kwaliteit van een kunstuiting rechtstreeks verbonden aan het publieksbereik ervan. Maar dan wordt het problematisch.
Laat ik voorop stellen dat ik onderschrijf dat er geen absoluut verschil bestaat tussen hoge en lage cultuur. In ieder geval niet op de manier zoals bijvoorbeeld Roger Scruton dat beschrijft, waarbij alle vormen van popmuziek onherroepelijk worden verwezen naar lage cultuur. Zodra muziek, of kunst in de bredere zin van het woord, je aanzet tot denken en je verbindt met delen van het leven die nauwelijks in woorden te vatten zijn is dit mijns inziens waardevolle, hoge kunst. Dat kan net zo goed een nummer van Metallica zijn als een opera van Rihm.
De klassieke ‘hoge kunst’ heeft altijd uit het ‘populaire’ geput. Kijk naar hoe componisten van Bach tot Stravinsky volksmelodieën in hun werken gebruiken. Toch resulteert dit niet altijd in populariteit bij een groot publiek. De beroemde première van de Sacre du Printemps is daar nog steeds een prachtig voorbeeld van. Toch wordt juist dat werk inmiddels als een van de belangrijkste muzikale prestaties van de 20ste eeuw gezien. Juist omdat Stravinsky zijn tijd vooruit was en zich niet liet leiden door wat het publiek wilde horen. Hij bereikte daardoor destijds slechts een zeer select gezelschap op een positieve manier. Ik vraag me af of hij in het huidige Nederland een positieve subsidiebeoordeling had gekregen.
Om dat soort belangrijke werken tot stand te brengen moeten kunstenaars de wens van het publiek ontstijgen. Maar toch is het belangrijk om de uitingen ervan wel degelijk voor iedereen open te stellen. Want zodra de ‘hoge’ kunst het karakter van een afgesloten reservaat krijgt, zoals filosoof Ad Verbrugge stelt, ‘is ze niet meer dan uiterlijk vertoon, een sociaal herkenningsteken voor mensen die zich met hun goede smaak willen onderscheiden van het populaire.’
Dat vergt echter iets van het publiek wat wij steeds minder gewend zijn: inspanning. Wij als publiek, en ook de kunst en cultuursector zelf, zijn veel te veel gericht op gemak. Maar de vervoering die waardevolle kunst teweeg kan brengen vraagt om inspanning van alle kanten. Van het publiek, dat zijn best moet doen om te ontsnappen aan de rotte popcorn van Bright en de hooks van huidige hitjes. Van de kunstenaars, die hun eigen verhaal moeten vertellen en tegelijk hun best moeten doen open te blijven staan voor alle publiek. En ook van de overheid, die kwetsbare maar grensverleggende kunst moet ondersteunen. Juist omdat dit níet is waar het publiek nu om vraagt.