Onmacht

De maan klimt langs de stad omhoog. Onaantastbaar. Met een kille vastberadenheid die je hem in zijn geelwitte schijnsel onmiddellijk vergeeft. Ik voel mij een mier.
Mijn fiets jakkert door de donkere straten van de hoop. Links, rechts, weer links. Volgens de regelen der kunst rijden en lopen en leven de andere mieren volledig langs mij heen. Maar niemand ontsnapt aan het vergrootglas daar in de hemel.
Ik stop. Het is donker maar tegelijk licht. Een vreemd licht, dat aan alles kleeft en van mij afdruipt als schaduwen. Ik voel de druk van de kolonie, om door te gaan, om niet te blijven staan, om op te gaan. Maar ik kijk omhoog. Naar het oog achter het vergrootglas.
Ik klim met hem mee. Steeds kleiner worden de mieren die het donker proberen te veroveren met gouden puntjes die hun aanwezigheid verraden. Het licht kleeft niet meer aan hen, want zij maken hun eigen licht. De maan schijnt alleen nog voor zichzelf. En voor mij, die samen met hem naar beneden kijkt.
Wij kijken. Naar hoe de mieren slapen, werken, vrijen, doden en leven. Wij zien hoe zij vele malen hun eigen gewicht aan spullen dragen en verzamelen in hun gangen en kamers. Hoe zij elkaar daarom bevechten en vertrappen. Wij zien hoe die spullen gaten slaan in de verre omtrek van de kolonie. Hoe de hoop groter en groter groeit, en tegelijk steeds verder afneemt.
De maan kijkt. Hij slaat gade zonder te voelen en zonder de wens in te kunnen grijpen. Ik kijk, en ik houd van de mensen en ik haat de mensen. Ik wil ze hun gang laten gaan en ik wil ze helpen. Maar ik sta stil en ik kijk. Ik zou op de hoop willen gaan staan. Hen dwingen om nieuwe gangen te maken omdat hun oude wegen onbegaanbaar zijn geworden. Terwijl die dat al waren, maar ze zagen het niet! Ik zou ze één voor één op willen pakken en vasthouden en mee willen laten kijken en voelen. Dat de kolonie vastzit in de hoop, en dat zo de hoop de hoop verdrijft. Maar ik kan het niet. Ik sta stil. En ik kijk.
Ik ben het oog in de hemel. Ik ben de maan.