Waarom abnormaal gedrag niet bestaat

Wat betekent het om ‘abnormaal’ te zijn? Door de geschiedenis heen zijn mensen die afwijken van de norm vaak als problematisch bestempeld. In de psychologie en psychiatrie werd abnormaliteit lange tijd gezien als een objectief meetbare realiteit, maar is dat wel zo?
Normaliteit of abnormaliteit? een historische analyse
Toen de psychologie zich losmaakte van de filosofie omarmde ze eerst de experimenteel-kwantitatieve methode. Men zocht een universele wetenschappelijke benadering, zoals in de natuurwetenschappen, vertrekkend van het positivisme als epistemologisch referentiekader. Positivisme is de filosofische opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis opleveren Het object van wetenschap zou in de werkelijkheid objectief benaderd moeten worden, los van subjectiviteit. De werkelijkheid werd gezien als wetmatig kwantitatief georganiseerd. Psychologen hoopten zo los te komen van ethische waardendiscussies en subjectiviteit.
Deze benadering werd succesvol toegepast binnen de functieleer. Binnen de functieleer, waar men psychologische basisprocessen zoals waarneming en geheugen onderzocht, beschreef men patronen in termen van ‘normaliteit’ en ‘abnormaliteit’. Deze termen duidden aanvankelijk enkel op afwijkingen van het gemiddelde, zonder daarbij waardeoordelen te vellen. Men nam aan dat deze fenomenen onafhankelijk van context beschreven konden worden, los van vragen over de historische inbedding, sociaal-culturele gewoonten of waardeoordelen.
Dezelfde logica werd ook toegepast binnen de psychiatrie en klinische psychologie, waarbij alles wat ongebruikelijk, zeldzaam of sociaal storend was als ‘abnormaal’ werd geclassificeerd. Aanvankelijk was dit descriptief, maar al snel leidde het tot normatieve formuleringen van wat ‘normaal’ gedrag was. Dit proces wordt mooi uitgelegd in het boek van Ian Hacking: ”The Social Construct Of What’‘. Het proces waarbij ‘normale’ en ‘abnormale’ verschijnselen werden gedefinieerd, werd vaak onterecht verondersteld als een universeel criterium, los van context. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar in de studie van normale rouw versus pathologische rouw, waarbij wat eerst als ‘gebruikelijk’ werd beschouwd, uiteindelijk werd verabsoluteerd tot een norm. Dit concept van ‘normaal’ werd gekoppeld aan het idee van gezondheid, waarbij ‘abnormaal’ al snel als ziekte of stoornis werd geclassificeerd.
Verstraete voegt hieraan toe dat de 18e eeuw een tijd was waarin maatschappelijke waarden zoals vrijheid, activiteit en communicatie steeds belangrijker werden. Mensen met een handicap werden door deze veranderingen in de maatschappij steeds meer gezien als niet in staat om volledig deel te nemen. Handicap werd, zoals Verstraete beschrijft, een problematische categorie: vanaf deze tijd werd het steeds duidelijker dat mensen met een handicap niet voldeden aan de heersende ideeën van wat het betekent een ‘goed mens’ te zijn. Dit leidde tot het ontstaan van nieuwe zorginstellingen en onderwijsprogramma’s, wat de handhaving van de normatieve benadering van ‘normaal’ gedrag verder versterkte.
Deze verschuiving was gebaseerd op drie belangrijke veranderingen:
- Eenzaamheid: waar eenzaamheid in de middeleeuwen nog als een positieve deugd werd gezien, kreeg het vanaf de 17e eeuw een negatieve connotatie. Mensen met een handicap werden geassocieerd met deze ‘onwenselijke’ eenzaamheid.
- Bedelaars: bedelen was in de middeleeuwen een sociaal geaccepteerd fenomeen, maar in de 18e eeuw werd het als problematisch beschouwd. De rol van mensen met een handicap in het bedelen werd een focus voor nieuwe zorginstellingen.
- Wetenschap: mensen met een handicap werden vanaf deze tijd een object van wetenschappelijke studie, wat hun status in de samenleving verder problematiseerde en hen als ‘abnormaal’ classificeerde.
Deze veranderingen vormden de basis van een adaptieve benadering van abnormaliteit, waarbij het noodzakelijk werd voor iedereen om zich aan de norm te houden. Afwijken van deze norm werd als problematisch beschouwd. Instellingen en programma’s werden opgericht die de ‘abnormale’ individuen zouden helpen om zo goed mogelijk binnen de norm te functioneren. Dit sluit nauw aan bij de modernistische opvatting van het zelf als een rationele, voorspelbare en kenbare entiteit – een zelf dat in staat is om te functioneren volgens de heersende normen van de maatschappij.
Diagnostische criteria zijn sociaal geconstrueerd
Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat binnen de psychologie en psychiatrie onze huidige diagnostische criteria niet enkel beschrijvende instrumenten zijn, maar diepgewortelde sociale en culturele normen over wat als ‘normaal’ en ‘abnormaal’ wordt gezien weerspiegelen. Ze worden niet in een vacuüm opgesteld, maar zijn het resultaat van historische, politieke en economische processen. Sterker nog, Michel Foucault wees erop dat het disciplineren van afwijkend gedrag via diagnostische labels een vorm van sociale controle is, waarbij stigma en uitsluiting ontstaan. Diagnostische systemen zoals de DSM en ICD claimen objectiviteit, maar zijn in werkelijkheid beïnvloed door maatschappelijke en politieke belangen. Dit is zichtbaar in hoe homoseksualiteit tot 1973 in de DSM als een psychische stoornis werd geclassificeerd, of hoe diagnoses zoals ADHD en depressie zich exponentieel hebben uitgebreid, mede onder invloed van farmaceutische bedrijven. Bijvoorbeeld in ‘The Emperor’s New Drugs’ beschrijft Irving Kirsch hoe farmaceutische bedrijven invloed hebben op de classificatie en behandeling van depressie.
Hierdoor wordt de grens tussen normaliteit en abnormaliteit niet alleen een wetenschappelijke kwestie, maar ook een politieke. Wat als afwijkend wordt beschouwd, hangt af van machtsstructuren en maatschappelijke belangen, en diagnostische labels kunnen hierbij functioneren als instrumenten om bepaalde groepen te reguleren en disciplineren. Michel Foucault schrijft in zijn ‘Discipline and Punish’ uitgebreid over hoe sociale instituties (zoals psychiatrie) mechanismen van disciplinering en sociale controle hanteren, waarbij diagnostische labels niet alleen beschrijven maar ook normatief voorschrijven hoe mensen zich moeten gedragen.
Abnormaliteit bestaat niet: een kwestie van perspectief
Door de geschiedenis heen heeft de mensheid de neiging gehad om het onbekende of ongebruikelijke als problematisch te bestempelen. Maar abnormaal gedrag bestaat niet als een objectieve realiteit, enkel als een tijdelijk label dat afhangt van de heersende normen van een samenleving. Wat vandaag als afwijkend wordt gezien, kan morgen de nieuwe standaard zijn. Denk maar aan de eerste mensaap die op twee benen liep—waarschijnlijk een vreemde en afwijkende verschijning in zijn tijd, terwijl tweebenigheid nu fundamenteel is voor de mens. Zonder de historische context in acht te nemen, lopen we dus het risico om sociale normen te verwarren met objectieve waarheid.
Echte vooruitgang ontstaat wanneer we openstaan voor verandering en erkennen dat wat als ‘afwijkend’ wordt beschouwd, vaak de bron is van innovatie. In plaats van afwijkend gedrag direct als problematisch te bestempelen, moeten we openstaan voor de mogelijkheid dat dergelijke afwijkingen kunnen leiden tot nieuwe ideeën en vooruitgang. Dit geldt niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de maatschappij als geheel, waar het verleggen van grenzen vaak gepaard gaat met het uitdagen van de gevestigde normen. Daarom is het cruciaal om elkaar met mildheid en zonder vooroordelen te benaderen. De grens tussen normaal en abnormaal is niet alleen vaag, maar ook continu in beweging—en dat is maar goed ook.