Wolfram von Eschenbach over de vraag naar de weg van de mens in de wereld
Er zijn kunstwerken die een eeuwige zeggingskracht bezitten, zich gestadig verzetten tegen een geestelijke categorisering, en door hun onorthodoxe individualiteit tot geen enkel tijdperk behoren en juist daarom van alle tijden zijn. Nochtans is het zo dat dergelijke werken in bepaalde tijdsgewrichten ons nog sterker aanspreken. Tijdsgewrichten welteverstaan die het besef doen rijzen dat al het mooie op deze wereld blootstaat aan een ongewisse dreiging. Nodeloos te zeggen dat wij ons momenteel in een dergelijke junctuur bevinden, die opvallend veel gelijkenissen vertoont met de tijd waarin het hoofse dichtwerk Parzival (+/- 1200) van Wolfram von Eschenbach tot stand kwam.
Sociale beroering, morele teloorgang en een wijdverbreide vertwijfeling kenmerkten het tijdsgewricht waarin de middeleeuwse dichter leefde. Het was de tijd van de kruistochten. Dood en verderf bepaalden zijn realiteit, wat een realiteit is die sterk contrasteert met de fictieve wereld die tot leven komt in zijn epos. Het is een werk over toekomstigheid, dat geen genoegen neemt met de wereld zoals hij is, maar naar een ideale staat streeft. Wolfram idealiseert het menselijk gedrag en laat niet zozeer zien hoe de mens is maar hoe die zou kunnen zijn. De dichter beschouwde mensen en culturen niet als eenvormig maar als meervoudig in hun bestaan. In Parzival laat hij motieven uit het Oosten, sterrenwijsheid en esoterisch-christelijke elementen samensmelten. Dit poly-interpretabele werk stond diametraal tegenover de tijdsgeest die vijandig dacht over de ander, geen hogere universaliteit zocht die mensen en culturen kon verbinden, maar een heel ander soort totaliteit voor ogen had: die van een despotisch egalitarisme die het niet-identieke geen bestaansrecht gunt. Of het nu ging om de fundamentalisten van het kruis of die van de sikkel, Wolfram uitte universele kritiek op de onwellevende simplificatie van het menselijk bestaan, de intolerantie jegens het onbekende, en de hebzucht van de macht. Tegen de mode van zijn tijd in riep hij op tot reflectie, tot verdieping in de ander, tot begrip en mededogen.
Wolfram vertelt het verhaal van de graalridder Parzival die als onnozele dwaas de wereld intrekt en na een jarenlange zwerftocht de oorzaak van het lijden op de wereld leert kennen. Parzival leert inzien dat de kringloop van het wereldlijke lijden standhoudt omdat men elkaars lijden niet ziet, de identiteit van de ander niet respecteert en vaak zelfs vreest omdat men er niet in slaagt over de grenzen van zijn eigen identiteit te kijken, men de eigen identiteit boven de andere identiteit wil laten zegevieren door de ander zijn identiteit te ontnemen. Parzival beseft dat de wil tot macht een tunnelvisie doet ontstaan die egoïstisch maakt en blind voor de werking van de levenscyclus waardoor de hel op aarde blijft voortbestaan. Vele vijanden had de held van het epos al verslagen, totdat hij een ridder tegenkwam die zijn gelijke in de strijd was: Feirefiz, een zwart en wit gevlekte heidense ridder uit het Oosten. De vermeende vijand bleek echter zijn halfbroeder te zijn. Toen zij elkaar als zodanig herkenden, speelden de verschillen tussen beiden plotseling geen rol meer. Parzival en Feirefiz beëindigden hun strijd met een broederlijke kus en Feirefiz begeleidde de gelouterde Parzival terug naar de graalburcht: de ridder uit het Westen naast die uit het Oosten, zij aan zij, gelijkwaardig in kracht en individuele soevereiniteit, niet verenigd door opheffing van hun verschil maar door een overbrugging daarvan.