Zorgvlied

Ik loop over Zorgvlied. De meer dan honderdvijftig jaar oude begraafplaats aan de Amstel. In mijn driedelige zwarte pak voel ik me er thuis. Mijn vrouw vindt dat ik in driedelig zwart een dominee lijk. Zelf vind ik dat ik er te frivool uitzie omdat ik geen stropdas draag.
Ik kom graag op begraafplaatsen. Ik kom niet graag op uitvaarten, maar dus wel op begraafplaatsen.
Het relativeert daar al je zorgen en zegeningen, zet aan het denken. Als ik over zo’n begraafplaats loop dan schiet me van alles te binnen. Zoals dat ik het verleden heb moeten doorstaan om in het heden een toekomst te hebben.
Ik zet die gedachte van me af en dwaal op Zorgvlied in stilte tussen onder meer oude en vaak verweerde graven. Ze zijn van mensen die soms al zowat een eeuw voor mijn geboorte overleden waren.
Op weg naar Zorgvlied, vlak er bij, las ik een bordje: “Leveranciers links”.
Wandelend vraag ik me af wie eigenlijk leveranciers zijn van een begraafplaats. Vallen uitvaartondernemers daaronder? En grafsteenmakers? Brouwers van koffie? Bakkers van cake? Grafkransbloemisten?
Op Zorgvlied zijn aardig wat zogeheten praalgraven. Flink gedecoreerde graftombes die meters hoog kunnen zijn. Sommige zijn groter dan mijn werkkamer. Wat heeft zo’n enorm grafmonument voor zin? Wat is het nut er van? Is het vanwege de herkenbaarheid? Opdat van afstand al te zien is waar je ligt? Je nabestaanden weten toch evengoed wel je graf te vinden?
Is zo’n praalgraf hetzelfde als een heel grote dure auto hebben? Een teken dat je uiterlijke schijn koestert? Niet schroomt om op te scheppen?
Wat is eigenlijk het verschil? Ja, zo’n graf gaat langer mee dan een auto.
Mits de grafrechten steeds betaald worden door de nabestaanden. Want wie weet denken die na tien jaar wel: Ruimen dat graf, zijn we eindelijk definitief van die zeikerd verlost.
Ik ga op een bankje zitten. Eronder een halfvolle fles wijn. Ik blijf er vanaf. De fles met rust laten kost me geen moeite. Dat ik er toch bij stil sta, is veelbetekenend.
Zoals wel vaker op een begraafplaats komt de gedachte aan mijn eigen uitvaart voorbij. Bij mijn uitvaart sta ik liever niet stil want ik houd niet van feesten. Die mijd ik en je kunt moeilijk bij je eigen uitvaart wegblijven.
Dat mijn uitvaart, mijn dood, voor sommigen een feestelijke gebeurtenis zal zijn, betwijfel ik niet. Nee, ze zullen geen slingers ophangen. Wel zullen ze er een paar glazen op drinken. Stiekem. Zoals ze altijd stiekem drinken.
Ik hoor iets verderop het geluid van een drilboor. Het vriest niet, dus het zal niet zijn om de bevroren grond open te boren voor een vers graf. Als de drilboor zwijgt, hoor ik een sirene. De stad is dichtbij. Als die sirene in de verte verdwijnt, is het weer stil. Het geruis van de boombladeren en hier en daar een vogel.
Veel bekende Nederlanders hebben hier hun laatste rustplaats. Ik zie bijvoorbeeld het graf van Annie M.G. Schmidt. In de aarde op het graf zijn allemaal pennen geduwd. Honderden. Goedkope balpennen, een dure vulpen zie ik er niet tussen zitten.
Verderop rust Herman Brood, weet ik.
Herman en de haast historische rust van de graven doen me denken aan Père-Lachaise, het grootste kerkhof in Parijs. Daar rusten ook veel beroemdheden.
Decennia geleden was ik met een stel goede vrienden op Père-Lachaise. Vooral de vrouwen in ons gezelschap wilden daar in Parijs het graf van Jim Morrison bezoeken. Wij kwamen daar en bij het graf stond een gendarme. Een klassieke, compleet met zo’n pet, een kepi. Ik dacht eerst: wat doet Louis de Funès hier? Maar goed, het was een echte gendarme. Wij hadden verwacht het borstbeeld van Jim Morrison aan te treffen op dat graf. Dat stond er alleen niet. De gendarme keek ons streng en wat achterdochtig aan. ‘Deux minutes’, zei hij, daarbij twee vingers opstekend.
Nooit hebben we achterhaald of de gendarme bedoelde dat we twee minuten hadden om desgewenst bij het graf te treuren of dat het borstbeeld twee minuten daarvoor was gestolen.
Een verslag van stedentrips in Nederland. Soms gaat het over de stad in kwestie.