Vijgen na pasen
Op weg naar het Jubileumcongres van de Belgische School voor Psychoanalyse zit ik in de trein ingeklemd tussen een groepje weelderige Turkse studentes met als plus-un een mannelijke student. Hun gesprek fladdert van de open cursus op de zakelijke bovenbenen van de net niet gepommadeerde jongeman via huwelijken naar de inval van de politie bij een van hun drugs gebruikende vrienden. Triomfantelijk schakelen deze nieuwe Belgen over van perfect en accentloos Nederlands naar Turks en terug. In het Turks gaat het meer over de politie-inval – dat had ik nu niet mogen horen – en wordt er meer gelachen. In het Nederlands is het ernst, gaat het over studie en werk. De taal schakelt gesmeerd tussen censuur en gelach, heimelijkheid, fatsoen, en aanpassing.
Meer plek krijg ik er allemaal niet mee, in de trein; ik val bijna van de breed bezette en gul bedijde bank. Maar wel bedenk ik met spijt hoe weinig goed ter talen wij zijn – en velen met ons -, en hoe dit vaak vroegere oorlogen in ons weerspiegelt. Ooit kwam ik van Rijsel naar Brussel en voelde ik me Franstalig en verdwaald. Het kompas aan wie ik de weg vroeg snauwde me toe dat ik het ook wel in het Nederlands kon vragen. Hij had, onbeschoft weliswaar, wellicht gelijk. Meestal vraag ik in Brussel eerst of mijn gespreksgenoot Nederlands spreekt. Nooit of hij Frans spreekt; ik ben een onvolmaakte francofiel. Waar zouden we staan als we elkaar toedichten mijn taal te moeten spreken? Toch maar even vragen dus. De antwoorden zijn meestal ontwapenend, soms verrassend. Meestal vraag ik de weg aan een nieuwe Belg, een vermeende vluchteling of dwalende vreemde eend: ze zijn vaak ontvankelijker voor vragen van mijn zoekende ik. Ze hebben minder lange communautaire tenen, zegt een van mijn zonen.
Aangekomen op het congres blijkt taal ook hier een rol van belang te spelen. In het Gezelschap vraag ik me hardop af of ik als niet-Lacaniaans-sprekende wel op mijn plaats ben. Het roept de vraag op of wij als psychoanalytici Lacaniaans, Freudiaans, Kleiniaans, Winnicottiaans, Bioniaans, Ouryiaans, of misschien zelfs een andere taal spreken. Het doet me weer beseffen hoe mooi de wereld zou zijn als we van ‘mijn talen’ in het meervoud zouden kunnen spreken, en niet alleen voor de momenten waarop we de weg vragen.