Fascinatie

‘Mogelijkerwijs’, zei hij.
“Mogelijkerwijs”, dacht ik, wie zegt er nou “mogelijkerwijs”? Een vreemd gevoel van intense ergernis met een steek van jaloezie maakte zich van mij meester. Het was een sensatie die Lucas vaker bij mij opriep, en was tegelijk misschien
wel de reden dat ik hem zo vaak zag. Hij was 25, tamelijk lang en mager, met blonde haren die sluik over zijn vaak wat bleke gezicht vielen. Knap zou ik hem niet willen noemen. Fascinerend, dat wel. Het is trouwens ook niet voor niets dat juist de term fascinerend bij mij opkomt. Lucas had namelijk een fascinatie die een nieuwe wending gaf aan het woord fascinatie zelf. Sterker nog, het begon zelfs een bijnaam van hem te worden: de fascinatie.
‘Het is gewoon niet aannemelijk.’
Lucas keek me indringend aan.
‘Als schilder was hij al nauwelijks acceptabel te noemen, laat staan dat hij woorden op muziek kon zetten. Geen sprake van, de teksten zijn geheel van Horst-Wessel zelf.’
Precies. Een fascinatie voor het nazisme. De woordgrap wordt er zelfs driedubbel door, alhoewel het fascisme als ideologie hem voor zover ik weet verder koud liet. Dat antwoord met die schilder herinner ik me nog woordelijk. Het was natuurlijk een waanzinnige fabel dat Hitler zelf het vierde couplet van het Horst-Wessel-Lied had geschreven, zoals ik toen opperde, maar het loonde altijd de moeite om hem met zoiets te prikkelen. Lucas had namelijk een kennis over het nazisme waarmee hij iedere encyclopedie het nakijken gaf. De discussie die ik hier aanhaal was één van de velen die wij voerden over het Horst Wessel-Lied, de beroemde partijhymne van de NSDAP. Dit bleek namelijk een onderwerp te zijn waar Lucas een speciale aandacht voor had. Misschien kan ik het wel een voorliefde noemen.
‘De tekst buiten beschouwing gelaten is het ontegenzeggelijk een waanzinnig stuk muziek. Waarschijnlijk de beste mars die ik ken.’
Lucas klakte zijn hakken en begon driftig te dirigeren.
‘Het intro, de trompetten! Je gaat als vanzelf marcheren. En daar, de sonore mannenstemmen van het bruine leger. De melodie opzwepend, heroïsch en donker tegelijk.’
We liepen onder een waterige zon over een lege parkeerplaats. Ik wist wat er nu ging komen, en keek met een glimlach naast me waar hij nog steeds met afgemeten armgebaren rondzwaaide.
‘En nu! WAM BAM!’ Hij schaterde. ‘Die tweekwartsmaat is het beste stuk van de hele mars!’
Op zijn kamer herbergde hij een gigantische hoeveelheid memorabilia en documentatie van het Derde Rijk. Van een oud gasmasker en granaathulzen tot meters films en boeken. Toen het langverwachte HhhH van Binet uitkwam was hij de eerste die een exemplaar in ontvangst nam in de boekhandel. Dat was nu eens een schrijver die zich net zo verdiepte als hij. De eigenaardige verhalen en feitjes uit het boek maakte hij razendsnel onderdeel van zijn repertoire. En van dat repertoire kon ik geen genoeg krijgen. Gefascineerd door zijn fascinatie was ik Lucas’ meest gretige toehoorder.
Toen we het winkelcentrum binnengingen liep hij nog steeds als een Kapelmeister strak te dirigeren. Schel floot hij nu de melodie mee.
“Schon flattern Hitlerfahnen über allen Straßen,”
Lucas was geschiedenis gaan studeren om het nuttige met het aangename te verenigen, zoals hij zelf zei. De geëiste literatuur nam hij plichtsgetrouw tot zich, maar daarnaast bleef hij zich onverminderd toeleggen op het nazisme. Soms kon hij zo opgaan in een boek dat hij bepaalde trekjes van de hoofdpersonen over ging nemen. Extreem rechtop lopen bijvoorbeeld, zijn stappen met een militaire precisie berekenend. Misschien was het wel in één van die periodes dat het gebeurde, het is lastig om dat achteraf goed te herinneren.
“Die Knechtschaft dauert nur noch kurze Zeit!”
Zijn gefluit ketste tegen de winkelruiten en klonk hard door de opgewreven gangen. Het was donderdagmiddag en niet druk. Maar ineens scheurde een afschuwelijk geluid de muziek aan stukken. Een vreselijke, jammerende kreun. Bliksemsnel draaiden Lucas en ik ons om. Twee stappen van ons vandaan zeeg een stokoude man met zijn hand nog om het handvat van zijn rollator geklemd langzaam in elkaar. Zijn ogen waren wijd opengesperd, en het duurde even voor ik begreep dat het een radeloze angst was die daaruit straalde. We stonden als bevroren te kijken naar de trillende man die aan onze voeten op de grond zat.
Een Jood. Ik dacht het, dat valt niet te ontkennen, en Lucas dacht het ongetwijfeld ook. De man lag maar twee stappen van ons vandaan, maar het voelde alsof zich een wereld tussen ons in bevond. Een vacuüm dat werd bedruppeld door zijn tranen. Na seconden die uren leken was het uiteindelijk Lucas die een stap in de leegte zette. Voorzichtig knielde hij bij de man en keek onderzoekend in zijn gezicht. Ineens greep de man Lucas’ bovenarm vast. Ik schrok en zette onbewust een stap terug, maar hoorde daardoor niet wat de man tegen Lucas zei. Zijn mond bewoog, en Lucas knikte, stond op en bood de man zijn arm aan. Langzaam stond deze op en schuifelde samen met Lucas richting een portiek. Ik liep achter hen aan, veel meer kon ik niet doen, en bleef achter Lucas staan toen de man een sleutelbos uit een klein leren tasje haalde. Hij opende de deur en liep eerst zelf met zijn rollator naar binnen. Daar bleef hij staan en liet Lucas en mij zonder een woord te zeggen binnen.
Het appartement was klein, schaars gemeubileerd en rook zoetig naar sigaren. Zacht getik van een oude staande klok met vergulde cherubijnen op de bovenrand zweefde door de woonkamer. Lucas en ik stonden midden in de kamer op het hoogpolige tapijt. Er was nog steeds geen woord gesproken. De man schuifelde langs en liet zich in een versleten fauteuil zakken. Hij haalde diep adem, een beetje bevend, en blies de lucht door zijn neus naar buiten.
Voor zich uitkijkend mompelde hij: ‘Horst Wessel …’ Zijn ogen schoten naar links en rechts, alsof hij droomde. ‘Rood, wit, zwart langs alle straten, wapperend op de muziek.’ Nu staarde hij recht vooruit, en langzaam zij hij: ‘Hoe bestaat het.’ Zijn stem klonk helderder dan ik verwachtte. ‘Hoe bestaat het.’ herhaalde hij zacht. Wij zwegen. Arme man, dacht ik, ik weet niet of ik de rest wel wil horen. Maar toen ik opzij keek naar Lucas, zag ik dat hij de man met samengeknepen ogen observeerde.
‘Hoe heet jij?’ vroeg de man plotseling aan Lucas.
‘Lucas.’
‘Lucas.’ Hij herhaalde de naam en glimlachte flauw. ‘Mijn naam is Hagen.’ Hij sprak de naam Duits uit, met een harde ‘g’, en nu was het Lucas’ beurt om te glimlachen.
‘Ik zie dat je de naam herkent,’ zei Hagen, ‘en bij iedere andere jongeman van jouw leeftijd zou dat iets positiefs zijn. Maar Lucas, ik weet wat jij net floot. O ja, dat weet ik maar al te goed.’
Het was even stil.
‘Horst Wessel.’ zei de man weer, en zijn gezicht vertrok zich in iets dat geen glimlach was. ‘Je had ze moeten zien, marcherend door de straten en uit volle borst zingend. Blinkende knopen op strakke uniformen, rijen van mannen, kameraden, die samen overtuigd waren van hun kracht.’
Er klonk een vreemd soort weemoedigheid in de stem van de man, weemoed vermengd met vrees. Hij keek naar ons, maar voor zijn ogen zag hij de pelotons marcheren.
‘En dat lied, Lucas, in dat lied balde al die overtuiging samen. Het was de perfecte verklanking van wat je voelde, en het sleurde je mee in de maalstroom.’
Opeens zag hij ons weer staan, en keek Lucas nu strak aan.
‘Het was …’
Zijn stem trilde.
‘… prachtig.’
Mijn oren suisden, en het leek alsof de dikke lucht in de kamer het geluid van de klok dempte. Wat was er gebeurd? Wie was deze Hagen?
‘Ja, Lucas, het was prachtig.’ zei de man met hervonden kracht in zijn stem. ‘En het spijt mij te moeten zeggen, dat ik zeker weet dat jij dat ook had gevonden. Deze mannen, ze stonden ergens voor, hadden duidelijke idealen in een tijd die de zijne vergeten was. En met dat lied, die geweldige muziek, drongen ze ook bij mij binnen. Niet door mijn voordeur, nee, in mijn hoofd. Voor ik het wist floot ik het zelf op straat en bevond ik mij tussen die mannen, voelde ik mij één met hen terwijl ik die tekst zo hard als ik kon meezong. De muziek, de kameraadschap deed mij vergeten wat ik eigenlijk zei.’
Nog steeds keek de man naar Lucas, die nog bleker in zijn gezicht was geworden, en ik kreeg het gevoel dat ik er eigenlijk niet bij was. Dat Lucas en Hagen alleen in de kamer waren, mij slechts meenemend in een geschiedenis die zij deelden, en ik niet. Altijd was ik deelgenoot van de avonturen Lucas, die daarmee ook de mijne werden. Maar nu, nu had ik het gevoel dat ik vanuit de verte toekeek, zoals de man terugkeek op de dagen waarin hij hetzelfde lied zong dat Lucas net floot.
‘Ook al ken ik nu de vreselijke consequenties,’ zei hij met een gebroken stem, ‘ik weet niet zeker of ik het dit keer wel zou kunnen weerstaan. Dat is waarom ik nog steeds bang ben voor mijzelf. En voor jou Lucas, toen je dat net floot. Ja, ik was tegelijk bang voor mijzelf, en voor jou.’ Een traan welde op in zijn oog, en Hagen zweeg.
Lucas stond daar maar en zei niets. Nu begrijp ik dat Lucas toen veranderde. Dat hij zich daar, in die kamer, pijnlijk bewust werd van de angel die in zijn fascinatie huisde. Hagen had hem laten zien dat het onvermijdelijk was een positie te kiezen in zijn leven. Het lied dwong hem te kiezen. En ik, daar naast hem? Ik wilde weglopen, maar deed het niet. Een vreemde vertwijfeling maakte zich van mij meester. Alsof Lucas de keuze ook voor mij gemaakt had, en ik altijd vanuit de verte zou blijven kijken. Zwijgend liep ik achter hem aan naar buiten, het witte winkelcentrum in. En terwijl we door de schuifdeuren de parkeerplaats opliepen, hoorde ik de echo van een lied in onze stappen weerklinken. Ik bleef staan en keek naast me, maar Lucas liep in gedachten verzonken verder.