Het leven dat ik leef is absurd – een korreltje Camus

Wat tref ik aan als ik mijn leven zie zoals het is? Het absurde, zegt Camus in Le mythe de Sisyphe (1942).
Maar de wereld is slecht…
Wat is het absurde? Laat ik het maar vast verklappen: het is een inzicht in de zinledigheid van mijn bestaan. Dat is echter slechts het simpele antwoord. Preciezer gezegd verrijst het absurde in het verschil tussen het verlangen van mijn geest en dat waarop het verlangen van mijn geest zich richt. Mijn geest verlangt naar kennis, vastigheid, zekerheid – oftewel, éénheid. Met dat verlangen richt ik mij op de wereld, die echter chaotisch is, anders, onherbergzaam, zwijgend. Het absurde is daarom een spanningsveld, het gebied tussen twee polen die elkaar niet kunnen naderen.
Het absurde verrijst in een ervaring van geestelijk onbehagen: ik wil weten, maar ik kán niet weten; ik wil dat de wereld mij één woord, één zekerheid toefluistert – maar ze zwijgt. Langs dit spoor treffen we ook de eerder genoemde ‘simpele’ omschrijving van het absurde aan. Wanneer ik niets zéker weet, weet ik ook niet wat de zin is van mijn leven; er is niets buiten mij dat me een zekerheid of een doel toestopt. Kort gezegd: ik weet niet waarom ik leef, en daarmee zal ik het moeten doen.
… en wat moet je beginnen?
Nu is de aandacht voor wat Camus ‘het absurde’ noemt niet nieuw. In feite is een onderkenning van de zinledigheid van het bestaan al op allerlei manieren in allerlei filosofie herhaald, geadopteerd, aangenomen en bevraagd (zoals door Nietzsche’s zot). Camus merkt echter op dat de onderkenning van het absurde steeds een rol als afsluiting of conclusie vervuld. In Nietzscheaanse stijl (‘een filosoof telt slechts mee naarmate hij in staat is een voorbeeld te geven’) besluit Camus daarom het absurde juist als uitgangspunt te nemen. Dat besluit vertaalt zich in de volgende vraag: hoe leef ik zonder mij op iets (een zekerheid, waarheid, essentie, doel, Geschiedenis, Toekomst, o.i.d.) te beroepen? Ik zal een korte schets van een antwoord geven.
Je kunt niet meer terug …
Eén ding is duidelijk: hoe ik ook leef, ik leef al. Ik leefde zelfs al voordat ik wist dat ik leefde, te midden van de wereld, voordat ik dacht en erover sprak. Het gaat erom dat voor ogen te houden. Maar dan ging ik denken en spreken: ik moest iemand worden en ik wilde dingen weten, dus ik stelde vragen – en het is door het vragen van mijn geest dat de wereld, die één en redelijk leek, als zodanig ineenstort en tot chaos vervalt. Dat is geen romantisch beeld; sterker, het is een crisis, een confrontatie met een onoverbrugbaar verschil tussen mijn verlangen en mijn kunnen. Ik ervaar daarin, kortom, het absurde.
In het moment van de vraag die mijn wereld verstrooit, leef ik zonder me op iets te beroepen. Ik heb daar namelijk niets waarop ik mij kan beroepen. Aangezien ik dusdanig verder wil leven, gaat het erom koppig vast te houden aan dat inzicht en niet toe te geven aan het verlangen van mijn geest om zich zo nodig te bedriegen met valse zekerheden. Ik weet niet of de tijd zal verdergaan: er is dus geen morgen. Ik weet niet of er een God is: er is dus geen God. Ik weet dat de dood komt: er is dus geen hoop; er is alleen leven zolang het duurt. Ik weet alleen dit: dat mijn leven absurd is.
Klinkt dit als een aanvaarding van een wereld die gespeend is van zin en betekenis? Dan heb ik het nog niet goed begrepen. Het gaat er namelijk om koppig te zijn en mij steeds te richten op het absurde, wat verrijst uit het onvermogen van mijn geest om zijn verlangen te stillen. Er is daarom sprake van een herhaalde beweging – van een steen die steeds opnieuw vanaf beneden naar boven gerold moet worden. Ik ervaar namelijk door het tekortschieten van mijn verlangende geest dat de wereld ondoorzichtig is en mijn leven absurd; om vanuit het besef van dat absurde te leven, moet mijn geest zich dus steeds opnieuw, verlangend naar zekerheid en begrip, richten op de ondoorzichtige wereld, om steeds opnieuw de absurditeit van mijn leven in te zien. Zodoende is mijn houding er niet een van aanvaarding, maar van het tegenovergestelde daarvan: revolte. Steeds opnieuw stel ik met mijn geest de eis om de wereld te doorzien. Steeds opnieuw word ik me daarom het leven zelf gewaar, absurd en zinloos als het is.
… je moet het leren beminnen.
Is dat somber? Wie weet. In ieder geval maakt het mij weergaloos vrij om me zonder enige terughoudendheid hartstochtelijk in het leven van hier en nu te storten – want er is geen morgen.
Is dat moedeloos? Niet als ik schaduw vind in de hitte, en niet als ik leniging vind in mijn lijden. Me dunkt dat daarin meer antwoord ligt dan in welke redenering ook: dat ik onder de meest uitzichtloze omstandigheden doorga met leven, en dat ik gretig naar elke ervaring grijp wanneer mijn leven dreigt te stoppen.
Hoe leef ik dus zonder me op iets te beroepen, oftewel, met het absurde voor ogen? In revolte, in vrijheid, in hartstocht.
Camus’ essay, hoe wrang of overmoedig het soms mag lijken, doordenkt in het eerste deel deze ontroerend eerlijke manier om het leven zo waarachtig mogelijk te leven. Daar blijft het echter niet bij. “In het voorafgaande is alleen een denkwijze beschreven,” zegt hij, “Nu gaat het erom te leven.” Dusdoende (zij het schriftelijk) onderzoekt hij bepaalde absurde typen mensen, om uit te komen bij de meest absurde van allen: de scheppende mens.
Een volgend artikel zal daarop verdergaan, en wel door de schepping van een scheppende mens onder de loep te nemen. Het gaat daarbij om teksten van Alex Roeka – zondermeer een van de grootste Nederlandstalige zingende dichters – die dit denken van Camus op een dichterlijk-eenvoudige manier vertolken.
(Dan volgt er nu een helaas ietwat teleurstellende cliffhanger.)
Maar is Roeka daarmee een ‘absurde’ scheppende mens zoals Camus het voor ogen heeft? We zullen het zien.
2 reacties
[…] van Camus heeft als ondertitel ‘Essai sur l’absurde’. Dat ‘absurde’ heb ik in een eerder artikel enigszins verkend en daarbij Camus’ bedoeling geciteerd: “het gaat erom te leven”. In een […]
[…] de voorgaande artikelen over Camus’ ‘absurde’ heb ik een grote vraag meegenomen: waarom stelt Camus dat de scheppende […]